‘LE QUATTRO STAGIONI’ – Antonio Vivaldi

Tekst bij het openingsconcert op 10 oktober 2019
Ruth Van Killegem (blokfluit)  Jona Kesteleyn (gitaar)  Guy Penson (klavecimbel)
integrale “De 4 Seizoenen” Antonio Vivaldi

 ‘LE QUATTRO STAGIONI’ – Antonio Vivaldi

Allegro – Largo – Allegro

 

De lente is gekomen, en met een blij gemoed

brengen alle vogels haar een welkomstgroet.

Het zoele windje suizelt zachtjes door de bomen

en overal hoort men de beekjes kabb’lend stromen.

 

En dan betrekt de lucht: het wordt nu somber weer,

de bliksem schiet door ‘t zwerk, de donder gaat tekeer.

Maar niet voor lang, het onweer gaat weer snel voorbij,

de vogels slaan aan ’t zingen, hun lied klinkt hel en blij.

 

En in een bloemenwei, daar ligt een man te dromen,

een herder is ‘t, zijn hond waakt grommend aan zijn zij.

De bladeren in ’t struweel, ze ritselen zo zacht.

 

Daar klinkt een vrolijk lied. Van heind’ en verre komen

de herders en de nimfen, ze dansen in de wei

ter ere van de lente in al haar grootse pracht.

Allegro non molto – Adagio – Presto

 

Heel hoog brandt nu de zon. En met zijn hitte doet

hij mensen, dieren, puffen. Zet bomen in een gloed.

En plots verheft de koekoek zijn bekend geluid,

de tortelduif doet mee, het distelvinkje fluit.

 

Er waait een zoele bries. Maar plotseling wordt het kil:

de noordenwind steekt op en blaast waarheen hij wil.

Een herder kijkt bezorgd, men hoort zijn droef gezang,

want het razen van de wind maakt alle mensen bang.

 

Hij wil een dutje doen, maar rusten kan hij niet:

de donder raast, en bliksemschichten aan ’t verschiet

kwellen hem, zoals ook de muggen en de vliegen. 

 

En angstig kijkt hij om zich heen: de storm valt neer

over het veld, en hagel striemt het koren zeer.

De oogst verwoest. Gedaan ‘t zomers halmen wiegen.

Allegro – Adagio molto – Allegro

 

Heel ’t dorp viert feest, men danst en zingt zo blij:

het zware werk is af, de oogsttijd is voorbij.

De mensen heffen ’t glas -dat heet gelukkig zijn-

en vallen dronken neer, beneveld door de wijn.

 

Het dansen is voorbij, het zingen is gedaan.

Er valt een vreemde rust. De dorpelingen gaan

een middagdutje doen, ze sluimeren zo zacht

en dromen van de herfst en van haar milde pracht.

 

Het jachtseizoen breekt aan, en in de avondstond

trekt men er nog op uit. Hoor! De hoornen schallen.

Het wild slaat op de vlucht, men gaat erachteraan.

 

Daar knalt het eerste schot, en kijk, de felle honden

jagen de dieren op. Men ziet er eentje vallen,

’t is dodelijk gewond, en zal gauw sterven gaan.

Allegro non molto – Largo – Allegro

 

Verkleumd en bibberend door ijs en door sneeuw

lopen mensen moe door de verlaten straat,

stampvoetend en klappertandend  van de kou.

De winter is het die genadeloos toe slaat.

 

Daarbuiten loeit heftig de regen en de wind.

Binnen zitten mensen tevreden bij het vuur.
Maar hier en daar begeven mensen zich

behoedzaam op het ijs, een feest van korte duur. 

 

De roekeloze schaatsers gaan eerst onderuit

maar steeds opnieuw zie je ze weer opstaan 

én vallen, tot het ijs krakend breekt, ‘t feest is uit.

 

De sirocco breekt los en voert een hels gevecht

tegen de andere winden, en ijs en hagel komen. 

De mens beseft: de winter triomfeert nu echt.